- fout
- fout1{{/term}}〈de〉1 [gebrek, slechte eigenschap] fault ⇒ flaw, defect2 [verkeerde handeling] mistake ⇒ error, 〈overtreding bij sport〉 foul, fault 〈in het bijzonder bij tennis, paardensport enz.〉3 [onjuistheid in werk] mistake ⇒ error♦voorbeelden:1 zijn fout is dat … • the trouble with him is that …iemand op zijn fouten wijzen • point out someone's faults; 〈op een beledigende manier; informeel〉 rub someone's nose in itniemand is zonder fouten • nobody's perfect2 〈tennis〉 dubbele fout • double faulteen medische fout • medical malpracticemenselijke fout • human errorde oude fout maken • fall into the (same) old errorsin de fout gaan • make a mistake; 〈informeel〉 slip up3 fouten maken • make mistakeseen fout in een berekening • a miscalculationzonder fouten schrijven • spell correctly————————fout2{{/term}}I 〈bijvoeglijk naamwoord, bijwoord〉1 [mis(lukt)] wrong2 [niet juist] wrong ⇒ incorrect, erroneous♦voorbeelden:1 de boel ging fout • the whole lot went wrong2 een fout antwoord • a wrong answerwat is er fout aan …? • what's wrong with …?iets fout rekenen • consider something wrongII 〈bijvoeglijk naamwoord〉1 [heulend met de vijand] collaborationist ⇒ 〈eufemistisch〉 on the wrong side♦voorbeelden:1 zij waren fout in de oorlog • they crossed over in the war
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.